Een stralende woensdagmiddag begin februari. Ik had boodschappen gedaan en besloot langs een andere weg terug te lopen, in de zon. Bijna aan het eind van het winkelcentrum stond een jonge vrouw met kinderwagen te kijken naar de stenen trap die daar omhoog leidt naar de woonhuizen boven de winkels.
– Mag ik u iets vragen? Er zit daar een kindje op de trap, nog heel klein, zonder schoenen aan. En ik zie nergens een moeder of ouder. Dat kind kunnen we daar niet laten zitten, toch? Maar ik kan mijn eigen kinderen niet alleen laten. Dus misschien kunt u helpen.
Halverwege op de steile en koude betonnen trap zat een dreumes met een snotneus en blonde haartjes. Ze droeg een roze truitje maar geen jas. De sokjes half uit. Ondanks de zon reikte het kwik maar een paar graden boven nul.
Zonder jas en schoenen moest ze ergens uit de buurt komen.
– Dat is inderdaad raar dat dit kind daar zomaar zit, we moeten de moeder even zoeken of kijken wat er aan de hand is, zei ik.
– Ik wil wel even op uw boodschappen passen, bevestigde de vrouw. Ze was een zeer mooie en verzorgde jonge moeder. Intelligente ogen, lichtbruine huid en zwart haar, en twee prachtige kindjes in de wandelwagen, een baby en een jongetje van ruim twee.
Ik ging op de trap naast de dreumes zitten, die me argwanend bekeek. Rustig vroeg ik of ze wist waar haar moeder was, of ze misschien daarboven woonde, of ze het niet koud had. Het kind zei boe noch bah. Het kon duidelijk nog niet spreken. Ik vroeg of ik haar handjes even mocht aanraken om te voelen of ze het niet heel koud had, maar ze trok haar handje terug. Ze keek me strak aan met haar blauwe oogjes. Ik tastte voorzichtig nog eens, de handjes waren koud maar niet steenkoud, dus ze zat hier vermoedelijk nog niet zo lang. Ik vroeg of ik haar mocht optillen. Ze reageerde niet maar bleef me geconcentreerd fixeren, dus tilde ik haar voorzichtig op.
– Ik loop met je naar boven om te kijken of we je huis vinden.
Een van eerste huizen boven zag er een beetje uit als een kinderopvang. Ik zag kinderen achter een raam, de overige ramen waren afgeplakt met plastic. De deurbel gaf geen gehoor. Een huis verder – de nummering maakte een sprong – belde ik aan maar ook zonder resultaat. Terug naar het eerste huis, daar stond een damesfiets met een kinderzitje achterop. Opnieuw aangebeld, geen reactie. Ik liep een rondje met het meisje op de arm, niemand te zien. Ze leek al iets meer op haar gemak. Dan maar met de brievenbus geklepperd. Kinderstemmen klonken achter de voordeur. Ik klopte en riep of ze wilden opendoen. Twee kinderen van pakweg drie en vijf deden open, het jongetje en het meisje die ik daarvoor achter het raam had gezien. Ze keken beurtelings naar mij en de dreumes op mijn arm. Is jullie moeder thuis, vroeg ik. Het jongetje, duidelijk de bijdehandste, zei ja.
– Wil je haar even roepen?
Het meisje riep haar mama maar er kwam niemand. Kennen jullie dit meisje? Dat is ons zusje! Ik zei dat ik haar helemaal alleen op de trap had gevonden. Hebben jullie haar niet gemist? Die vraag kwam niet aan maar het jongetje zei, medelevend: ze was helemaal alleen! Ik vroeg of ze hun moeder nog eens riepen, wat ze deden. Maar er kwam niemand, ook geen reactie. De dreumes reikte naar haar broer en zus en ik zette het kind tussen hen in op de grond. Ik vroeg of ze goed wilden opletten dat ze niet nog eens zou weglopen. De kinderen knikten begrijpend, zwaaiden naar me en deden de voordeur dicht. Het jongetje deed het gordijn opzij en zwaaide nogmaals.
Onderaan de trap wachtte de bezorgde jonge vrouw met haar kinderwagen. Ik bracht verslag uit. We vonden het eigenaardig dat niemand dat kleintje had gemist, dat zich geen ouder had vertoond. Misschien was er iets met de moeder. Ik had niet ongevraagd bij die mensen naar binnen kunnen stappen? De jonge vrouw stelde voor dat we het voorval meldden bij het Buurtteam vlakbij, hetgeen we deden. Daar zou men, zo werd gezegd, bij de wijkagent checken of het gezin bekend was.
We bekeken het balkon dat bij het huis moest horen. Er stonden wat ruwe planken scheef overeind, in een hoek hing een plastic zeil zonder duidelijke functie. De vrouw en ik bedankten elkaar. We moeten toch een beetje naar elkaar omkijken, vond zij; zeker als je zelf kinderen hebt spreekt dat vanzelf. Ik gaf haar gelijk en roemde haar oplettendheid, pakte mijn boodschappen op en liep naar huis. Onderweg bekropen me twijfels. Wat als de moeder misschien ziek was, een huiselijk ongeluk had gehad, of dronken was of op andere wijze ontoerekeningsvatbaar? Waarom had ik niet even doorgevraagd bij die kinderen? Waren ze wel veilig daar? Waarom had ik met de oplettende jonge vrouw geen naam en adres uitgewisseld? En zo verder.
Ik moest er maar op vertrouwen dat het goed kwam. De vrouw en ik hadden redelijk adequaat gehandeld, en ik was ten slotte niet mijn broeders hoeder.