tekst-blog

Valappels – is gratis eten waardeloos?

Zodra ik de boomgaard rond de moestuinen binnenstap verwelkomt de geur mij. Ik loop rond en raap valappels. Wespen zoemen laag over de grond. Ik raap sterappels zoals ik ze plukte in de boomgaard van mijn opa. Notarisappel, zoete bloemé, goudrenet schone van Boskoop, dubbele bellefleur, Groninger kroon. Zoals ik de geuren adem proef ik de namen. Mijn emmer is snel vol. Hij is te klein en de bomen hangen nog vol. Ik kan mijn voet nergens zetten zonder een appel te pletten.

Veel valappels hebben kleine butsen of donkere plekken, gaatjes van wormen of wespen. Maar het meeste vruchtvlees kun je nog prima eten. Ik schil er een en hoef nog geen achtste weg te gooien. Een volle complexe smaak vloeit over mijn tong. Ik sleep ze mee naar huis, omdat ik van appels hou en van wat je ervan kan maken, maar ook omdat ze hier anders liggen te verrotten. Hoe kan dat? Waar zijn de andere tuinders? Slepen zij ook tassen vol mee naar huis, om er sap van te persen, ze uit de hand te eten, appelmoes te maken of compote of appeltaart? Of houden ze niet van appels?

De winkelschappen liggen vol exemplaren die glimmen van de was en goedkoop zijn ze niet. Toen er vorig jaar amper appels waren – onze boomgaard droeg vrijwel niks – klaagde iedereen. En nu de oogst weer overvloedig is laten we ze liggen. Zo zonde.
En ook vreemd vind ik dat. Is gratis voedsel waardeloos?

Niet alleen op ons tuinencomplex gaat het zo. Thuis om de hoek staat ook een klassieke sterappelboom. De vuurrode appels vallen op de grond en niemand die de moeite lijkt te nemen ze te rapen of te plukken. Terwijl het heerlijke appels zijn. In de huizen bij die boom wonen ook arme mensen. Houden zij toevallig niet van appels? Of is vers fruit te lastig? Vinden ze het vernederend ze te rapen? Misschien worden er steeds minder appels gegeten. Het raakt me op een manier die mijzelf verrast. Het lijkt iets kleins, de appel die in de vergetelheid raakt. Maar vertel dat maar eens aan Eva.Wanneer-zijn-appels-klaar-om-te-plukken

We creëren wat af

Als je er eenmaal op let is er geen ontkomen meer aan: de frequentie waarmee het woord ‘creëren’ gebruikt wordt. Voetbalverslaggevers en sporters spreken al tijden van het ‘creëren van kansen’ (je mag blij zijn als dit niet als ‘kanzen’ wordt uitgesproken). Zoals dat gaat nemen eerst de managers zo’n modeterm over en vervolgens gaat de rest van het volk ermee aan de haal. De godganse dag lijkt het wel of iedereen maar weet ik wat voor moois loopt te creëren. Terwijl er minder wordt gemaakt dan ooit. Onze handen scheppen – een mooi woord waar niks mis mee is, toch? Of is het te veel door godsdienst en scheppingsverhaal geïnfecteerd? – onze handen, zei ik, scheppen minder dan ooit tevoren in de geschiedenis van de mensheid. De meesten van ons verdienen de kost met het verplaatsen van lucht of bits en data. We laten het maken steeds meer over aan kinderhanden in lagelonenlanden en aan robots.

Is er compensatiegedrag in het spel? Het woord ‘creëren’ is verwant aan creatie en creativiteit. Door daaraan te refereren, willen we misschien verbloemen hoe weinig er letterlijk nog uit onze handen komt. Hoe weinig concreets we nog scheppen. We recreëren meer dan we creëren. Intussen willen we tonen dat we nog wel degelijk creatief bezig zijn en nieuwe zaken voortbrengen.

Maartse sneeuw

 

Sneeuw die zo warrelt

die niet weet ofwel

te zweven of te dalen

sneeuw die weifelt en waait

en het niet waagt de kille

straat te raken of

het grauwe gras te halen

sneeuw die weigert

zich neer te leggen

deze sneeuw gaat nimmer

’n witte deken weven.

Janssen & Janssen: speech

Er was een tijd dat ik geregeld speeches mocht schrijven in opdracht van directeuren en zulksoortige lieden die daar zelf geen tijd voor hadden. Speechschrijven is een heel specifiek ambacht dat ik met erg veel plezier uitoefende. Een mooi hybride vorm van schrijven op het snijvlak van bedrijfsjournlistiek en toneel.

Mijn schrijfmaat en vriend Paul Peijnenburg had me gevraagd om iets te komen vertellen op zijn nieuwste boekpresentatie. De griep hield mij helaas thuis. Maar gelukkig wilde Pauls vrouw Margriet mijn speech wel voorlezen. Zo was ik er toch nog een beetje bij.

Hier de integrale tekst.

Janssen & Janssen

 

Geachte aanwezigen, beste mensen, Peijnenburg,

Toen Peijnenburg mij verzocht om op zijn nieuwste boekpresentatie iets te komen vertellen, maakt niet uit wat, zijnde een Janssen, vroeg ik me eerst heel even af of hij nog goed in zijn bovenkamer was.

De volgende gedachte was: hij heeft wel lef. Dat siert hem dan wel weer.

Daarna: ik heb zijn nieuwe boek niet gelezen, net zomin als iedereen hier, op zijn uitgever en redacteur na dan. En misschien zijn echtgenote De Jager streepje Peijnenburg.
Dus wat heb ik erover te melden?
Daar komt bij: ik spreek niet graag in het openbaar.
Maar Peijnenburg zei: ik stuur je het manuscript op, dan heb je wat om op te schieten.
Ik sputterde nog wat tegen en mompelde dat ik nog wel zou zien.
Ondertussen dacht ik: dat had je gedroomd vader, ik kijk wel feestelijk uit. Moet ik ook nog helemaal voor naar Dokkum komen karren zeker. Grapjas.

Nou denken jullie misschien: nou nou, waarom makkelijk doen als het ook moeilijk kan? Wat ben jij voor een lastige vent? Waarom zou Peijnenburg die mopperkont überhaupt vragen voor een praatje?

Ik geef toe: als er wat te mopperen valt, dan doe ik dat graag. Naar believen en naar hartenlust. Maar nu dacht ik er ook een reden voor te hebben.

Het zit namelijk zo. Peijnenburg en ik gaan even terug. We begonnen in 1999 als collega’s bij tekstbureau Derix en Hamerslag. Een virtueel netwerkbureau wel te verstaan, wat betekent dat iedereen vanuit huis werkte. Toch verbreedde onze collegialiteit zich vriendschappelijk. Toen hij een boek maakte over zijn verblijf in een hospice, mocht ik zijn redacteur zijn.

Die samenwerking beviel dermate goed, dat we besloten dat we meer boeken wilden maken samen. Gewapend met ons doortimmerde plan voor een boek over hun dagelijkse werk, bezochten we ziekenhuizen, weeshuizen, rechtbanken en gevangenissen. Iedereen vond het een goed idee, overal werden we met open armen ontvangen. In de gevangenis van Dordrecht liepen we zelfs een tweedaagse stage met toestemming van Dienst Justitiële Inrichtingen. Maar toen gebeurde ook daar een variant op wat we elders meemaakten. Hier jaste de minister er een bezuiniging van miljoenen doorheen, en ons plan viel af.

Toen werd ik gegrepen door het vak van de huisarts en besloot daaraan een boek te wijden. Peijnenburg wilde meteen meedoen. We interviewden veertig artsen, werkten ruim twee jaar aan dat boek, overwonnen alle mogelijke tegenslagen, stapten van een grote uitgever over op een kleinere. Begin vorig jaar was het zover: ons boek lag er. Nu stonden we dus samen op een boekomslag: Janssen en Peijnenburg.

Voor hem was het zijn derde boek. Mooi constante productie trouwens: in 2015 Momentopnamen en Oallavag’gi, in 2016 Een fijn huwelijk, in 2017 onze gezamenlijke liefdesbaby Onder Doktoren.

Zijn eerdere romans las ik met veel plezier. Onder Doktoren was nog maar kort in omloop of hij belt dat hij aan een nieuw boek werkt.

Ik: ‘Leuk! Hoe gaat het heten?’

Hij: ‘Wat dacht je van “Janssen”?’

‘Haha, grappig! Maar nu serieus.’

‘Dat was ik. Serieus.’

‘Serieus? Jaja… Wat is er mis met, bijvoorbeeld, De Vries?’

‘Bij dit personage past maar één naam en dat is Janssen. Hij IS een Janssen.’

Ik zal jullie niet met alle details lastigvallen, maar er ontspon zich een ongemakkelijk gesprek. Waarin ik mij afvroeg hoe hij het NIET raar kon vinden dat ik moeite ermee had dat hij mijn naam op zijn omslag ging gebruiken, niet als mede-auteur maar nu als titel. Hoe ik dacht dat IEDEREEN die dit leest er niet omheen kon om te denken dat dit nieuwe verhaal om mij ging of op zijn minst op mij gebaseerd of geïnspireerd was.

Peijnenburg bleef uiterst kalm op zijn onwrikbare standpunt zitten. De sfeer werd ietwat ijzig, toen ik suggereerde dat ‘zijn’ Jansen er dan ten minste eentje was met één ‘s’.

Maar nee, ook die concessie kon hij mij niet toestaan.

Dat was slikken.

‘Ik denk dat je daarmee de deur dichtsmijt voor nog zo’n samenwerking tussen ons, broeder Peijnenburg.’

‘Ik denk dat dat wel meevalt, makker Janssen.’

Kent u dat, mensen, dat je er even niet uitkomt met z’n twee?

Enfin. Zoals dat gaat. Als een Peijnenburg iets wil dan doet hij dat gewoon. Ook al gaat een Janssen op zijn kop staan. Ik werkte aan mijn eigen boek. We bleven mekaar bellen en opzoeken. Op zeker moment denk ik: waar maak ik me druk over?

Maar toch. Toen hij vroeg of ik iets over Janssen wilde vertellen op deze presentatie, merkte hij mijn aarzeling. Een Peijnenburg weet precies hoe hij een ijdeltuit als ik over de streep moet trekken. Hij zei dingen als: Jij bent de beste Janssen die ik ken. En ook: Ik wil met je pronken. Nee, deze Peijnenburg vleit als de beste. Dat is ook zijn métier: lezers inpakken en meenemen met zijn woorden. Hij is een vakman.

Dus ja, wat moet je dan nog, als eenvoudige Janssen. Toen zei ik maar: stuur eens wat op van die Janssen van jou.

Ik lees een paar bladzijden. Janssen ligt in het ziekenhuis. Heeft niks meegemaakt. Ja, bij de PTT gewerkt. Hoofd sorteerafdeling. Heeft geen trek. In ziekenhuisvoer. Wel in een sigaret. Maar die liggen thuis. En dan die hoestbuien.

Afgemeten zinnen. Die de amechtige kortademigheid van deze treurige figuur onderstrepen. Een patiënt. Zijn wij niet allen vroeg of laat patiënt?

Die ziekenhuisomgeving. Dokters. Janssen & Peijnenburg. Juist, we zijn weer thuis!

Janssen, mensen: léés dat boek! En zegt ook voort: Janssen & Peijnenburg, van toen beide auteurs nog schrijfmaten waren. Onder Doktoren. Maar nu aandacht voor, eerlijk is eerlijk: Janssen. Salut!

 

(Jac., maart 2018)

Dreumes zonder schoenen op de trap

Een stralende woensdagmiddag begin februari. Ik had boodschappen gedaan en besloot langs een andere weg terug te lopen, in de zon. Bijna aan het eind van het winkelcentrum stond een jonge vrouw met kinderwagen te kijken naar de stenen trap die daar omhoog leidt naar de woonhuizen boven de winkels.

– Mag ik u iets vragen? Er zit daar een kindje op de trap, nog heel klein, zonder schoenen aan. En ik zie nergens een moeder of ouder. Dat kind kunnen we daar niet laten zitten, toch? Maar ik kan mijn eigen kinderen niet alleen laten. Dus misschien kunt u helpen.

Halverwege op de steile en koude betonnen trap zat een dreumes met een snotneus en blonde haartjes. Ze droeg een roze truitje maar geen jas. De sokjes half uit. Ondanks de zon reikte het kwik maar een paar graden boven nul.

Zonder jas en schoenen moest ze ergens uit de buurt komen.

– Dat is inderdaad raar dat dit kind daar zomaar zit, we moeten de moeder even zoeken of kijken wat er aan de hand is, zei ik.

– Ik wil wel even op uw boodschappen passen, bevestigde de vrouw. Ze was een zeer mooie en verzorgde jonge moeder. Intelligente ogen, lichtbruine huid en zwart haar, en twee prachtige kindjes in de wandelwagen, een baby en een jongetje van ruim twee.

Ik ging op de trap naast de dreumes zitten, die me argwanend bekeek. Rustig vroeg ik of ze wist waar haar moeder was, of ze misschien daarboven woonde, of ze het niet koud had. Het kind zei boe noch bah. Het kon duidelijk nog niet spreken. Ik vroeg of ik haar handjes even mocht aanraken om te voelen of ze het niet heel koud had, maar ze trok haar handje terug. Ze keek me strak aan met haar blauwe oogjes. Ik tastte voorzichtig nog eens, de handjes waren koud maar niet steenkoud, dus ze zat hier vermoedelijk nog niet zo lang. Ik vroeg of ik haar mocht optillen. Ze reageerde niet maar bleef me geconcentreerd fixeren, dus tilde ik haar voorzichtig op.

– Ik loop met je naar boven om te kijken of we je huis vinden.

Een van eerste huizen boven zag er een beetje uit als een kinderopvang. Ik zag kinderen achter een raam, de overige ramen waren afgeplakt met plastic. De deurbel gaf geen gehoor. Een huis verder – de nummering maakte een sprong – belde ik aan maar ook zonder resultaat. Terug naar het eerste huis, daar stond een damesfiets met een kinderzitje achterop. Opnieuw aangebeld, geen reactie. Ik liep een rondje met het meisje op de arm, niemand te zien. Ze leek al iets meer op haar gemak. Dan maar met de brievenbus geklepperd. Kinderstemmen klonken achter de voordeur. Ik klopte en riep of ze wilden opendoen. Twee kinderen van pakweg drie en vijf deden open, het jongetje en het meisje die ik daarvoor achter het raam had gezien. Ze keken beurtelings naar mij en de dreumes op mijn arm. Is jullie moeder thuis, vroeg ik. Het jongetje, duidelijk de bijdehandste, zei ja.

– Wil je haar even roepen?

Het meisje riep haar mama maar er kwam niemand. Kennen jullie dit meisje? Dat is ons zusje! Ik zei dat ik haar helemaal alleen op de trap had gevonden. Hebben jullie haar niet gemist? Die vraag kwam niet aan maar het jongetje zei, medelevend: ze was helemaal alleen! Ik vroeg of ze hun moeder nog eens riepen, wat ze deden. Maar er kwam niemand, ook geen reactie. De dreumes reikte naar haar broer en zus en ik zette het kind tussen hen in op de grond. Ik vroeg of ze goed wilden opletten dat ze niet nog eens zou weglopen. De kinderen knikten begrijpend, zwaaiden naar me en deden de voordeur dicht. Het jongetje deed het gordijn opzij en zwaaide nogmaals.

Onderaan de trap wachtte de bezorgde jonge vrouw met haar kinderwagen. Ik bracht verslag uit. We vonden het eigenaardig dat niemand dat kleintje had gemist, dat zich geen ouder had vertoond. Misschien was er iets met de moeder. Ik had niet ongevraagd bij die mensen naar binnen kunnen stappen? De jonge vrouw stelde voor dat we het voorval meldden bij het Buurtteam vlakbij, hetgeen we deden. Daar zou men, zo werd gezegd, bij de wijkagent checken of het gezin bekend was.

We bekeken het balkon dat bij het huis moest horen. Er stonden wat ruwe planken scheef overeind, in een hoek hing een plastic zeil zonder duidelijke functie. De vrouw en ik bedankten elkaar. We moeten toch een beetje naar elkaar omkijken, vond zij; zeker als je zelf kinderen hebt spreekt dat vanzelf. Ik gaf haar gelijk en roemde haar oplettendheid, pakte mijn boodschappen op en liep naar huis. Onderweg bekropen me twijfels. Wat als de moeder misschien ziek was, een huiselijk ongeluk had gehad, of dronken was of op andere wijze ontoerekeningsvatbaar? Waarom had ik niet even doorgevraagd bij die kinderen? Waren ze wel veilig daar? Waarom had ik met de oplettende jonge vrouw geen naam en adres uitgewisseld? En zo verder.

Ik moest er maar op vertrouwen dat het goed kwam. De vrouw en ik hadden redelijk adequaat gehandeld, en ik was ten slotte niet mijn broeders hoeder.

Geloven en bevragen

Als je iets gelooft, betekent dit dat je het aanneemt. Je accepteert, en schakelt daarbij de kritische vermogens uit die je anders ertoe zouden brengen de kwestie te bevragen: is dit wel zo, zie ik niets over het hoofd, welke andere kanten zit er aan deze waarheid?

Daarmee is geloven, behalve het uitschakelen van je intellect, een positieve daad. Een gebaar van overgave en acceptatie. Je stopt met je eeuwige kritische kanttekeningen en omarmt iets als een gegeven.

Maar pas op, die laatste formulering is meteen al tendentieus. Dat ‘eeuwige’ duidt op gezeur. Zaken bevragen en een kritische houding worden hiermee hinderlijke neigingen waarmee je anderen voor de voeten loopt. En laten we het intellect niet overschatten in zijn aandeel in het begrijpen van de wereld.

Deze terughoudendheid komt vast voort uit mijn jeugd. Waar ik als zesde loot in ons gezin aanzag wat er allemaal gebeurde en pas langzaam maar zeker (want ik kwam pas net kijken) vragen durfde te gaan stellen bij wat beweerd werd, of verzwegen, of voor lief genomen. Of bij wat ik misschien gemist had. Mijn moeder moedigde mijn nieuwsgierigheid aan met de woorden ‘wie niks vraagt komt ook nooit iets te weten’ of iets van die strekking. Maar als ik, bij haar of mijn grote broers en zussen, te lang op zaken doorvroeg moest ik toch op zeker moment mijn mond houden. Want het ging me niks aan. Of ik was er te klein voor. Of ik moest me niet bemoeien met zaken waar ik geen verstand van had. Terwijl ik wilde leren, begrijpen.

Iedereen wil weleens iets kwijt. Je gooit een emotie of mening eruit en denkt dat je er dan vanaf bent. Maar zo werkt het natuurlijk niet. Degene tegen wie je iets zegt, ik in dit geval, ik verwerk op mijn manier wat ik hoor. Ik heb er mijn eigen gedachten bij en wil weten hoe iemand iets precies bedoelt, als is het maar om erachter te komen of ik goed heb begrepen wat die ander zeggen wilde. Lastig? Vast, maar dat is dan even niet anders. Mensen raken ook geïrriteerd, want mijn vragen dwingen om opnieuw na te denken over wat je zegt. En dan kom je er misschien achter dat het toch meerdere kanten heeft, dat iemand anders de keerzijde kan ervaren van jouw standpunt, dat het misschien allemaal net iets genuanceerder ligt dan de primaire mening die jij er zojuist uitgooide. Het ging jou erom de eigen emotie, mening of irritatie kwijt te raken door hem te uiten. Daarbij zat je niet te wachten op een weerwoord. ‘Wat een vervelende betweter zeg, die mij zo durft te bevragen. Het is gewoon zó als ik het zeg, en daarmee basta.’

Nu is het mijn rol van verhalenverteller en journalist, om juist door te vragen. Om het fijne te weten te komen van wat iemand beweert. Zo worden we misschien wel weer wat wijzer. Als we altijd maar alles bleven nabauwen wat onze voorouders geloofden, dachten we nu nog dat de aarde plat was.

Het geloof wordt al duizenden jaren gebruikt om de mensen dom te houden. Ook dat zegt mijn moeder. Die zich net als ik ergerde in de kerk wanneer ze luisterde naar het gebazel van de pastoor. Het lukte ons gewoonweg niet om die woorden op te vatten als rituele bezweringen, nee, wij moesten het zo nodig letterlijk nemen en bevragen. In mijn geval leidde dit onvermijdelijk tot een radicale breuk met het geloof. En dat leidt bij mij soms nog steeds tot onbegrip en irritatie jegens uitingen van gelovigheid.

Ik hoef het hier niet te hebben over de intolerantie tegenover niet-gelovigen wereldwijd. Maar als ik vragen stel bij wat anderen geloven, lijkt dat soms over te komen als onrespectvol. ‘Respect voor alle religies!’ was een reactie, nadat ik op Facebook een bericht postte over een onderzoek waaruit bleek dat ongelovige mensen intelligenter zijn dan gelovige. Ik had dat artikel niet eens gelezen maar vond het gewoon leuk om een beetje te jennen.
Trouwens, dat dankt je de koekoek zeg, dat ongelovigen slimmer zijn. Als je alles maar gewoon gelooft en aanneemt, blijf je dom. Neem klimaatontkenners: meestal types uit de meest conservatief-religieuze uithoeken van de VS. Onder het mom van religieus gedreven argumenten (‘de mens moet zich niet belangrijker maken dan hij is in Gods schepping’) proberen ze hun eigen (financiële) belangen in de olie-industrie te verdedigen.

Dus, lieve mensen. Ik kan hier een lang semantisch betoog houden over geloof en religie, maar dat ga ik niet doen. Niet omdat ik er geen verstand van heb, maar omdat het niet per se interessant is wat ik ervan vind. Als ik een berichtje post over gelovigen en ongelovigen, en wie al dan niet slimmer zou zijn dan de ander, dan is dat niet omdat ik gelovigen niet respecteer. Integendeel, ik tel gelovige zielen onder mijn beste vrienden. Maar door je te bevragen, laat ik zien dat ik je uiterst serieus neem. En dat jij zelf je eigen aannames misschien ook wel een tikje serieuzer zou kunnen nemen.

https://www.nu.nl/wetenschap/5108636/atheisten-intelligenter-dan-gelovigen.html

LOS

Vannacht droomde ik over Belgin. Nee, dat is geen vrouwelijk Belg, maar een ondernemende vrouw van gemengd Marokkaans-Turkse afkomst met een onversneden Nederlands karakter. Belgin liep in het park, het park dat in mijn tekst materialiseert, en het leek of ze de weg kwijt was. Of beter, dat ze niet wist waar ze nu heen moest. Ze droeg geen hoofddoek – ik wist dat ze daarvan afstand had gedaan – maar ik herkende haar meteen, hoewel ik haar gadesloeg alsof ik zelf onder een glazen stolp zat opgesloten. Vandaar kon ik naar haar gebaren en roepen maar niemand nam het waar en mijn roepen klonk alleen in die stolp. Ik, haar schepper, drong niet meer tot haar door. Ze was aan haar lot overgelaten zoals ze daar doelloos en een beetje angstig ronddoolde in mijn deels bestaande, deels imaginaire park. En dat was mijn schuld.

In juni 2015 schreef ik in een blog getiteld ‘Borsthonger’:

‘Ik moet nog bedenken waar ik vanaf vandaag onderdak vind.’

Toen al verklaarde ik mijn roman af, al wist ik wel dat er nog een ‘redactieslag’ overheen moest. Ik leek toen zelf al een beetje ontheemd. Ik kon die wereld nog niet loslaten en dook er weer in. Hij dikte in en groeide aan. Personages kwamen tot leven, ik zag hun deugden, hun falen en hun streven en raakte meer en meer op ze gesteld. De enorme klomp letters die hun leefwereld vormt, deelde tekst op in vier delen. Dit hielp in het overzicht en het bewerken. En dat duurde dus iets langer dan verwacht.

En hoewel de ideeën blijven komen, bereikte ik vorige week het einde van de kopij. Er is een uitgever die zegt geïnteresseerd te zijn, maar hij wilde pas beginnen met lezen wanneer hij de hele tekst binnen had. Ik stuurde hem dus mijn vierde en laatste deel toe, hij kan gaan lezen. En daarmee sneed ik de navelstreng door tussen mij en de wereld die ‘Borsthonger’ heet. Ik moet mijn personages loslaten, zoals ik ook leer om mijn eigen kinderen los te laten terwijl ze opgroeien en volwassen mensen worden. De gelijkenis tussen die twee processen is frappant.

Of de uitgever bij wie mijn complete kopij nu ligt, dit verhaal werkelijk interessant genoeg vindt om uit te geven, moet nog blijken. Daarom noem ik hem ook nog niet. Maar mijn gevoel van verweesdheid, van afgesneden zijn, is  onmiskenbaar. Belgin, Daniël, Maria, Tomas, Renate en de anderen moeten het vanaf nu zelf uitzoeken. Tot leven komen in de verbeelding van de lezer.

Hopelijk vinden zij de weg naar lezers die zich over hen ontfermen.

Het is raar. Hij is klaar.

Tijd om aan iets nieuws te beginnen. De ideeën zijn daar.

Sneeuw in de vorige eeuw

We staan naast elkaar voor het raam en kijken naar buiten. Het sneeuwt! Hij heeft het al minstens twintig keer gezegd, geroepen en gefluisterd: HET SNEEUWT! Waarom we niet naar buiten stormen om ons in die wervelende witheid te storten? Het mag niet, we gaan vermoedelijk ergens heen. Misschien is het wel Kerstmis. Maar anders, wanneer het wél had gemogen, was hij als een dolle hond tekeergegaan buiten, in die sneeuw, niet wetend of hij nou eerst sneeuwballen moest gooien, een sneeuwpop bouwen of met de slee van de helling afscheren. En nu staat hij hier naast mij te poppelen, te springen van blijdschap. Met een verrukking die we alleen van hem kennen wanneer het voor het eerst weer sneeuwt. Net als vandaag.

Mijn broer Hans, een kop groter dan ik, moet toen rond twaalf jaar geweest zijn en ik negen. Later die dag zijn we wel degelijk naar buiten gegaan om al die dingen te doen die je alleen kunt doen wanneer het sneeuwt. Dat kan niet anders. Hij was gewoon niet te houden met sneeuw. Hij stuiterde en er verscheen bijna een lichtkrans om hem heen, zo blij was hij.

Hij is maar zeventien jaar geworden. Het verbaast mij hoe weinig herinneringen aan hem in mij nog levend zijn. Maar deze is een van mijn meest gekoesterde. Vandaag, 43 jaar later, staat mijn jongste dochter net zo te glimmen van blijdschap en te popelen om naar buiten te gaan. Het sneeuwt! Ze heeft een beetje zijn gestalte.

HansJ10opstraat

(10-12-’17)

Een geheim delen

Ma is 90 en maakt zich vaak zorgen om de langzame maar gestage achteruitgang van haar geheugen, wij trouwens ook. Maar gisteren wist ze me toch te verbazen. Zoals elke zondag belde ik haar, trouwe zoon die iets te ver woont om wekelijks op de kop koffie te gaan. We hadden beiden droevig nieuws om uit te wisselen, naasten en bekenden die het slecht of niet lang meer zouden maken. Ze zuchtte ervan en haar stem werd zwak. Maar ze houdt er niet van om een gesprek in mineur af te sluiten. Ze hernam zich en begon weer eens over de gymgroep waarvan ze al zo’n 60 jaar lid is. Daar gaat ze nog wekelijks met plezier naar toe, ze is het oudste lid en geniet er een zeker aanzien. En ook als ze niet meedoet is het toch leuk om er te zijn met al die gezellige mensen en haar geweldige gymjuf. Niet weer dat verhaal, dacht ik even, maar ineens nam het een andere wending dan gebruikelijk.

Haar gymgroep ging rondjes rennen in de gymzaal, zei ze, en daar doet zij niet meer aan mee. Ze gaat dan in een gemakkelijke ‘zetel’ aan de kant zitten toekijken en commentaar leveren. Een vriendin van haar die ruim 10 jaar of was het 16 jaar jonger is, liep wel mee. ‘Elke keer dat ze op een drafje langskwam zei ze in het voorbijgaan gauw iets tegen me. Het eerste rondje riep ze: “Ik heb een vriendje!” Dus ik vroeg: wat bedoel je? Komt ze weer langs: “Ik heb een vriendje!” Dus ik: o ja, wie dan? Nog een rondje: “Dat kan ik niet zeggen!” En ik: waarom vertel je het dan? En zij weer, ronde verder: Het is geheim! En ik: dat kan je mij toch wel verklappen? Zo ging dat nog even door. Elke keer riep zij iets over dat het een geheim was, en de anderen werden natuurlijk nieuwsgierig en gingen zich ermee bemoeien en wilden ook weten wat voor geheim ze had en wat dat was met dat vriendje. Op het laatste rondje zei ze dat ze mij dat geheim pas ging vertellen als wij met zijn twee waren. Dus na de gymles gingen we bijeen zitten toen iedereen weg was en ik zei tegen Annie, nou moet je me toch eens vertellen wat je bedoelt met dat vriendje. Je moet weten, ik ken haar al vanaf dat ze zestien was, toen is ze bij ons komen werken en sindsdien zijn we altijd bevriend gebleven. Annie zegt: ik heb dus écht een vriend! En ze begint te vertellen. Ze zijn beiden al jaren actief bij een vereniging, die man en zij, en ze kennen elkaar al die tijd zo’n beetje. Nu waren ze na een vergadering met zijn twee overgebleven. Zij schreef wat op, hij kwam naast haar zitten, ze maakten een praatje, Annie legde haar werk neer en toen, zei ze, was het net of ik die man voor het eerst echt zag… en hij keek mij ook zo aan, hoe zal ik het zeggen, op een rustige manier, dat we allebei even niks wisten te zeggen. Toen stond ik op, vertelde Annie, ik pakte mijn spullen en wilde naar huis gaan. Maar toen ik buiten stond kwam hij ook, hij legde zijn hand even op de mijne en vroeg: wat was dat nou daarnet? Annie zei dat ze geen idee had. Ze kreeg gewoon een kleur toen ze van hem wegliep.’

Nou, ging Ma verder, en een uur later ging de bel bij Annie. Ze opent de deur en daar staat hij met een bos bloemen in zijn hand! En hij vraagt: vind je het goed als ik even binnenkom? En Annie zegt: ach, waarom ook niet, ik ben al jaren weduwe en jij bent een weduwnaar en we doen helemaal niks dat verboden is, dus kom toch binnen. En nu heb ik dus een vriend!

Annie ging nog even verder, ze zei: ‘En je zult het niet geloven Til, maar het raarste is nog wel: ik ben gewoon verliefd geworden! Hoe kan dat nou? Ik wist niet dat dat nog mogelijk was, op mijn leeftijd! Na al die tijd! Ik ben helemaal dolverliefd, net zoals toen ik nog een meisje was! Hoe vind je dat nou? Is dat geen mooi verhaal?’

Mijn moeder en ik lachten samen. Ik kon horen dat ze geëmotioneerd was door haar eigen verhaal. Ik vroeg hoe oud Annie was en noemde haar een jonge blom in vergelijking met Ma, waarop zij nog eens lachte, en toen verzuchtte zij: dat is weer eens een ander verhaal dan al die ellende, toch?

En ik zei dat ze dan wel niet meer altijd alles kon onthouden maar dat ze dit toch zo beeldend had verteld dat het leek of ik er zelf bij was geweest, zij in haar zetel en Annie tussen de andere bejaarde dames dravend en elk rondje een tipje van de sluier lichtend over haar kalverachtige liefde.

Het eerste wijkgezondheidscentrum

Soms lopen verschillende bezigheden en belangstellingen mooi in elkaar over. Zo wandelde ik afgelopen week onder leiding van historicus Maarten Brinkman door Lunetten, de wijk aan de zuidrand van Utrecht waar ik tot mijn stijgende verbazing al twintig jaar woon. Een verslag van de wandeling zal verschijnen in het zomernummer van Hallo! Lunetten, het wijkmagazine waaraan ik meewerk. Door Lunetten wandelen met gids Brinkman verandert je kijk op deze moeder aller vinexen voorgoed. Alles was hier bij aanvang experiment en inspraak, vertelt Maarten. Het waren de jaren zeventig. Een van die – geslaagde – experimenten was het wijkgezondheidscentrum, opgezet door onder meer huisarts Gijs Appelman. In 1978 was dat nog zonder precedent: huisartsen, tandartsen en paramedici onder één dak bijeen. Met onderling overleg en intervisie. Nu zie je bijna niet anders meer en beginnen de solodokters zo’n beetje uit te sterven.

Voor Onder doktoren, luisteren naar de huisarts spraken we een van de pioniers van geïntegreerde gezondheidscentra in Almere, Nico van Duijn. Maar ook overtuigde solisten komen uitgebreid aan het woord in ons boek. De eerste huisarts die ik in dit verband sprak, mede om de stellingen te toetsen die we zijn collega-artsen later zouden voorleggen, was mijn eigen oud-huisarts Dré Stark. Hij was al snel een vitaal onderdeel van het eerste gezondheidscentrum van Nederland.
Dat staat dus gewoon in onze wijk. Aanvankelijk was het gevestigd in drie woonhuizen, Vogezen 7  t/m 11. (In een van die huizen hebben mijn dochters en ik nog pianoles gehad.) Het huidige pand kwam hare majesteit Koningin Beatrix in 1990 hoogstpersoonlijk openen. Hoe Appelman en de zijnen dat voor elkaar hadden gekregen, weet zelfs Maarten Brinkman niet.

Hieronder staan we bij het Wijkgezondheidscentrum Lunetten aan de Oeral. Links Elles Rozing, hoofdredacteur Hallo! Lunetten, midden Maarten Brinkman. Foto: Sylvia Jansen

gezondheidscentrum historie

Ga naar de bovenkant