Het is dertig jaar geleden dat mijn vader in hartzeer en wanhoop zijn leven beƫindigde. Nog steeds ijlt deze gebeurtenis na in de levens van mijn moeder en de zes kinderen die hij naliet.
Bijvoorbeeld in mijn droom. Het is nacht, blauwzwart onder een koepel van zilveren sterren. Mijn oudste broer en zus roepen ons bijeen om de geest van vader te bedaren. Hij blijft maar opduiken en rondwaren in telkens wisselende gedaanten, en wij nakomelingen zijn het erover eens dat een passend ritueel nodig is om zijn geest te kalmeren en eens en voor altijd te verzoenen met zijn lot. Hoewel hij begraven ligt op het kerkhof in Stein, waar ik onlangs met mijn dochters zijn graf bezocht, blijken de stamoudsten van onze familie te beschikken over zijn as. Die scheppen ze uit een groot houtvuur dat nagloeit onder de rotswand waar we elkaar ontmoeten.
In een bezwerend ritme komt het ritueel tot stand. Twee van ons snijden een kartonnen doos diagonaal over de lengte af. Een ander houdt deze doos schuin en schept er vaderlijke as in. Nummer vier laat er vervolgens vloeibare kaarsenwas in stollen, terwijl mijn jongste zus en ik vier pitten toevoegen aan het mengsel van was en as.
We zetten de kaarsdoos met de aswas schuin neer en ontsteken de pitten. Ze vatten rustig vlam en branden, terwijl het aswasmengsel voor onze ogen helder wordt als vloeibare honing.
Vaders geest is kalm en legt zich te rusten, voorgoed verenigd met zijn lot. Kijk eens omhoog, zegt de jongste onder ons. Wij heffen onze gezichten naar de nachtblauwe hemel, waar een spervuur van vallende sterren in alle richtingen uiteenspat op het ondoordringbare schild van de dampkring.