Zodra ik de boomgaard rond de moestuinen binnenstap verwelkomt de geur mij. Ik loop rond en raap valappels. Wespen zoemen laag over de grond. Ik raap sterappels zoals ik ze plukte in de boomgaard van mijn opa. Notarisappel, zoete bloemé, goudrenet schone van Boskoop, dubbele bellefleur, Groninger kroon. Zoals ik de geuren adem proef ik de namen. Mijn emmer is snel vol. Hij is te klein en de bomen hangen nog vol. Ik kan mijn voet nergens zetten zonder een appel te pletten.
Veel valappels hebben kleine butsen of donkere plekken, gaatjes van wormen of wespen. Maar het meeste vruchtvlees kun je nog prima eten. Ik schil er een en hoef nog geen achtste weg te gooien. Een volle complexe smaak vloeit over mijn tong. Ik sleep ze mee naar huis, omdat ik van appels hou en van wat je ervan kan maken, maar ook omdat ze hier anders liggen te verrotten. Hoe kan dat? Waar zijn de andere tuinders? Slepen zij ook tassen vol mee naar huis, om er sap van te persen, ze uit de hand te eten, appelmoes te maken of compote of appeltaart? Of houden ze niet van appels?
De winkelschappen liggen vol exemplaren die glimmen van de was en goedkoop zijn ze niet. Toen er vorig jaar amper appels waren – onze boomgaard droeg vrijwel niks – klaagde iedereen. En nu de oogst weer overvloedig is laten we ze liggen. Zo zonde.
En ook vreemd vind ik dat. Is gratis voedsel waardeloos?
Niet alleen op ons tuinencomplex gaat het zo. Thuis om de hoek staat ook een klassieke sterappelboom. De vuurrode appels vallen op de grond en niemand die de moeite lijkt te nemen ze te rapen of te plukken. Terwijl het heerlijke appels zijn. In de huizen bij die boom wonen ook arme mensen. Houden zij toevallig niet van appels? Of is vers fruit te lastig? Vinden ze het vernederend ze te rapen? Misschien worden er steeds minder appels gegeten. Het raakt me op een manier die mijzelf verrast. Het lijkt iets kleins, de appel die in de vergetelheid raakt. Maar vertel dat maar eens aan Eva.